Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4030

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300542/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Hengelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 mei 2002, het bestemmingsplan "Vossenbelt, Broek-Zuid" vastgesteld.


Uitspraak

200300542/1. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Hengelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 mei 2002, het bestemmingsplan "Vossenbelt, Broek-Zuid" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 november 2002, kenmerk RWB/2002/1666, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 18 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2003, waar. [een van de appellanten] namens appellanten, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Hengelo, vertegenwoordigd door H. Boerkamp en B. Boots, ambtenaren van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Met het plan wordt beoogd de bouw van het laatste gedeelte van een woonwijk mogelijk te maken. 2.3. Appellanten hebben door verwijzing naar hun bedenkingenschrift aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden W” op percelen die grenzen aan de percelen van appellanten. Appellanten stellen dat de bouwvoorschriften te ruim zijn, waardoor zij vrezen voor schaduwwerking. Het gebruik van passieve zonne-energie, één van de aspecten van hun DUBO (Duurzaam Bouwen) -woningen, wordt daardoor aangetast in effectiviteit, aldus appellanten. Verder betwisten zij de juistheid van de schaduwvalberekening en doen zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel, vanwege het verlagen van de maximale bouwhoogte van 11 naar 9 meter voor een aantal andere percelen. 2.4. De gemeenteraad stelt dat de schaduwwerking op de percelen van appellanten, gelet op het onderzoek naar de schaduwval tengevolge van de bouw van de woningen, niet onaanvaardbaar is. 2.5. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft dit plandeel deels goedgekeurd. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel voor zover daarvoor geen maximale goothoogte van 6 meter is voorgeschreven, omdat bij het onderzoek naar de schaduwval tengevolge van de bouw van de woningen van deze hoogte is uitgegaan. Verder sluit verweerder zich, wat betreft de schaduwwerking, aan bij het standpunt van de gemeente. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om woningen in een stedelijk gebied. 2.6. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart is het mogelijk op de betrokken gronden een woning te bouwen met een maximale bouwhoogte van 11 meter en een bijgebouw met een maximale bouwhoogte van 4,5 meter en een goothoogte van 3 meter. Het maximale bebouwingspercentage per perceel bedraagt 50%. Verder is in sub d van dit artikelonderdeel ten aanzien van de situering van het hoofdgebouw geregeld dat de aan de straatzijde geprojecteerde gevel voor tenminste de helft op de bouwgrens moet zijn gesitueerd. Blijkens de stukken is een onderzoek uitgevoerd naar de schaduwval tengevolge van de bouw van woningen op de percelen die grenzen aan de percelen van appellanten. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Gelet op de resultaten van dit onderzoek en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het functioneren van de DUBO-woningen niet zodanig belemmerd zal worden door de bouw van de woningen dat verweerder om die reden, met uitzondering van het ontbreken van een maximale goothoogte voor de woningen, niet heeft kunnen instemmen met de bebouwingsregeling. Overigens is ter zitting namens de gemeenteraad verklaard dat bij het opstellen van een nieuw plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ruimte is voor overleg. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met andere percelen binnen het plangebied, waarvoor de maximale bouwhoogte is verlaagd van 11 naar 9 meter, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. 2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede , ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Soede Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 270-445.